De Afsluitdijk, we kennen 'm in Nederland allemaal. Ook weten we allemaal dat deze gebouwd werd om ons land tegen overstromingen te beschermen.
Maar het afsluiten van de Zuiderzee had natuurlijk grote gevolgen voor de mensen die afhankelijk waren van de Zuiderzee voor hun inkomsten. Dit waren niet alleen de Zuiderzee vissers maar ook o.a. de zeilmakers, nettenbreiers, de wiervissers, de taanders en de visrokers.
Voordat de Zuiderzee kon worden afgesloten moest er natuurlijk veel gebeuren. In 1918 werd de Zuiderzeewet aangenomen. De wet bevatte in artikel 3 ook de opdracht dat bij de wet moest worden geregeld en vastgesteld de maatregelen ter tegemoetkoming aan de Zuiderzeevisschersbevolking. De zogenaamde Zuiderzeesteunwet. Deze wet gold voor iedereen die op 25 juli 1918 zijn hoofdmiddel van bestaan had in de Zuiderzeevisserij. Er werd een lijst opgesteld met vijfentwintig beroepen die daarvoor in aanmerking kwamen,
Kwam je in aanmerking voor deze wet als belanghebbende dan kon je een aanvraag indienen. Bijvoorbeeld voor een tegemoetkoming wegens waardevermindering van o.a. je boot of netten. Maar je kon ook hulp krijgen bij het zoeken naar ander werk en de kosten die daaruit vloeiden zoals verhuiskosten e.d., kostenvergoeding voor een opleiding, kredietverlening of tegemoetkoming voor het levensonderhoud. Je aanvraag voor steun werd alleen in behandeling genomen als je kon bewijzen dat je op 25 juli 1918 meer dan helft van je inkomsten uit de Zuiderzeevisserij kwam.
De voorkeur lag er natuurlijk op om degene die afhankelijk waren van de Zuiderzeevisserij te helpen aan ander werk en een eigen inkomen. Als dit echt niet mogelijk was dan kwam je in aanmerking voor geldelijke tegemoetkoming.
De uitvoering van de wet lag in eerste instantie bij de Generale Commissie en werd vanaf 1932 overgenomen door de hiervoor opgerichte Rijksdienst ter uitvoering van der Zuiderzeesteunwet. In belangrijke vissersplaatsen werd er plaatselijke commissies ingesteld om te zorgen dat de rijksdienst de goede informatie had over de vissers. Hiervoor worden controleurs aangesteld die keken of je al je inkomsten wel correct opgaf e.d.
In 1920 werden de wensen van de vissers geformuleerd. Ze wilden graag een volledige vergoeding van de waardevermindering van hun materialen en een pensioen voor alle vissers afhankelijk van hun leeftijd. Bij de uiteindelijke Zuiderzeewet ontbrak die vergoeding helemaal. En het pensioen bleek een soort armensteun te zijn. In 1931 werd alsnog de vergoeding voor waardevermindering toegevoegd, maar al met al bleek de daadwerkelijke steun die de vissers kregen veel minder te zijn dan de verwachtingen die ze hadden. Het was bepaald geen vetpot. Zo zal ook blijken uit het dossier van mijn betovergrootvader Antonius Mossel. Zijn aanvraagdossier heb ik onlangs laten digitaliseren bij het Flevolandsarchief nadat ik zijn naam tegenkwam in de inventaris van alle aanvraagsteundossiers. Het dossier van Antonius bevatte maar liefst 77 pagina's. Teveel om hier allemaal te tonen. Het originele dossier vind je hier. In dit eerste deel zal ik over het dossier van Antonius vertellen. In deel twee het dossier van zijn zoon Evert, mijn overgrootvader. Zijn dossier bevat 109 pagina's.
Antonius Mossel woonde op het moment dat eindelijk de aanleg van de Afsluitdijk begon in 1927, aan de Pleinstraat 16 te Kampen. Hij was de eigenaar van de bons KP24. Antonius was 69 jaar en sinds een jaar weduwnaar.
In zijn aanvraagformulier geeft hij aan dat hij Zuiderzeevisscher is. Op de vraag welk beroep zijn vader had staat ook Zuiderzeevisser, "en dit altijd al geweest". Hij geeft aan zelf de belanghebbende te zijn en dat mede door zijn hoge leeftijd en de slechte vangsten hij graag een geldelijke tegemoetkoming wil om in zijn levensonderhoud te voorzien. Dit is ook wat de Burgemeester van Kampen adviseert aan de toen nog Generale Commissie. In het dossier zitten veel formulieren waarop Antonius steeds maar weer moet aangeven waarom hij die geldelijke tegemoetkoming wil. En steeds weer geeft hij aan dat het vanwege zijn hoge leeftijd niet meer mogelijk is om ander werk te vinden en dat de visserij door de afsluiting van de Zuiderzee niet genoeg meer oplevert om in zijn onderhoud te voorzien. Hij vist in 1927 nog met aalkuilen, haringnetten, spiering vallen en fuiken volgens zijn dossier. Dat leverde hem eerst een inkomen van zo'n 15 gulden per week op. Nu moet hij het met 10 gulden per week minder doen.
Antonius ontvangt ook 3 gulden per week Ouderdomsrente.
Verder staat er als opmerking; "Aanvrager is weduwnaar. Voor zijn verzorging woont eene gehuwde dochter met gezin bij hem in. Dit gezin bestaat uit; Net, Kobus, schoonzoon, 38 jaar, sigarenmaker, weekloon ca. 15 gulden. Mossel, Johanna Maria, dochter, 38 jaar, gehuwd met net. Net, Johanna Catharina, kleindochter, 12 jaar. Maria Jacoba, kleindochter, 8 jaar. Jacob Antonius, kleinzoon, 7 jaar. Theresia Johanna Luberta, kleindochter, 4 jaar. Catharina Luberta, 1,5 jaar, kleindochter. " Allen schoolgaand.
In juni 1928 wordt Antonius aanvraag goedgevonden. Hij krijgt een tegemoetkoming van 3 gulden per week.
Antonius met dochter Johanna Maria
In januari 1929 schrijft Antonius echter een handgeschreven brief naar de Generale Commissie.
"Hoog Geacht College!
Ondergetekende, Mossel, A., oud 71 jaar, verzocht beleefd, doch dwingend, zijn geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in art 13 der Zuiderzeesteunwet, van 3 gulden tot 6 gulden te verhoogen.
Reden 1. Hij te oud is om nog met netten te gaan vissen.
2. Hij het fuiken niet meer kan uitoefenen, omdat aan deze kant der Zuiderzee niet loonend meer gevangen wordt.
3. wanneer hij nog met fuiken zou gaan vissen hij een voldongen knecht aan boord zou moeten komen en hij deze niet zou kunnen betalen, daar hij hier niet meer zou verdienen.
4. Hij thans niet van die 3 gulden steun kan rondkomen, omdat hij als alleenstaand man kostgeld moet betalen.
Waarmee hij u, geacht college nogmaals beleefd en eerbiedig verzoekt, den hand over het hart te leggen om een oude man zijn laatste levensjaren wat te verlichten, door hem het gevraagde te verlenen. Hopende op een gunstige beslissing, teken ik met de meeste hoogachting, dhr A. Mossel."
Of Antonius de brief echt zelf heeft geschreven vraag ik me af. De toon van de brief is wel heel formeel. Hij heeft het in elk geval wel zelf ondertekend. In februari 1929 wordt zijn verzoek afgewezen. Hij doet meteen een nieuw verzoek, nu via een officieel formulier waarop hij ook aangeeft dat hij alleen inkomsten heeft van maart tot november. In de winter heeft hij geen inkomsten omdat er dan geen vis kan worden gevangen. Hij moet ook aangeven dat hij in bezit van een eigen huis die een hypotheek heeft van 1000 gulden, maar dat het huis 1500 gulden waard is. Dit huis verhuurd hij voor twee gulden per week, maar daar blijft weinig van over als hij de kosten van onderhoud, rente en grondbelasting van af moet halen. In maart 1929 wordt zijn aanvraag goedgekeurd. Hij krijgt vanaf juni 1929 vier gulden in plaats van drie.
In oktober vraagt hij opnieuw om verhoging. Hij verdiend nu nog maar acht gulden per week met het vissen. Alleen als zijn gezondheid het toelaat gaat Antonius nog wel eens mee met zijn ingehuurde knechten om te vissen.
Hij geeft aan dat hij in woont bij zijn schoonzoon aan de Pleinstraat 16 aan wie hij zeven gulden kostgeld per week moet betalen. Diezelfde schoonzoon huurt echter het huis aan de Pleinstraat van Antonius voor twee gulden per week. In mijn ogen een vreemde constructie.
In november 1932 schrijft het bestuur van de RK Zuiderzeevissersvereniging St. Petrus te Kampen een brief dat Antonius niet rond kan komen van de tegemoetkoming en of ze deze willen verhogen. Dit wordt toegekend en Antonius krijgt nu vijf gulden per week steun. Maar dan vind ik in het dossier een aantekening zonder afzender. Hier in staat "A. Mossel heeft vier gulden steun en drie gulden ouderdomsrente. Komt als oude man veel in de kroeg en heeft pas nog een radio aangeschaft. Volgens mijns inziens hoeft de steun niet worde verhoogt." In potlood staat onderaan geschreven "Blijkt te onrechte verhoogd". Het zal waarschijnlijk een briefje zijn van een van de controleurs van de Rijksdienst voor uitvoering ter Zuiderzeesteunwet in Kampen.
In 1933 verklaard Antonius dat hij geen visvergunning heeft aangevraagd voor het seizoen 1933/1934. En daarmee verlaat hij definitief de Zuiderzeevisserij. Om het aantal vissers die dan nog vissen op wat dan inmiddels al het IJsselmeer is te verminderen werd in 1932 besloten dat er geen nieuwe vergunningen meer werden afgegeven als je eenmaal de vergunning had laten verlopen. Antonius is dan ook al 74 jaar oud. Waarschijnlijk is hij eigenlijk al niet meer in staat om de zee op te gaan, maar wordt hij door het gebrek aan inkomsten gedwongen om toch te gaan.
Zijn vaartuig wordt in 1932 verhuurd aan H. Klappe. Met ingang van zaterdag 19 augustus 1933 is het schip echter aan wal gelegd en werd niet meer verhuurd. Onderaan het briefje in het dossier waar hiervan melding wordt gemaakt staat "is gewaarschuwd voor het drinken van een borrel". Wie is gewaarschuwd? Antonius Mossel of meneer Klappe? Ik kan het er niet uit opmaken.
Augustus 1933 gaat er weer een handgeschreven brief naar de directeur van de Rijksdienst ter uitvoering van de Zuiderzeesteunwet. Hierin wordt aangegeven dat Antonius inkomsten vrijwel nihil zijn.
Blijkbaar is zijn toezegging van vijf gulden teruggedraaid. Antonius wil weten op welke gronde dit is gebeurd en wil graag dat een controleur bij hem op bezoek komt. Van de drie gulden ouderdomsrente alleen kan hij niet rond komen en zijn kinderen hebben zelf grote gezinnen die met moeite rond kunnen komen en hem daarom niet langer in de kost kunnen hebben. Omdat hij zelf vanwege zijn hoge leeftijd ook niet in staat is om te werken is hij nu bang dat hij armlastig zal worden terwijl maatschappelijke hulp de vissers niet steunt. Hij denkt dat beslissing is genomen op grond van verkeerde inlichtingen en wil dit graag ophelderen. De RK Zuiderzeevissersvereniging St.Petrus stuurt opnieuw een brief dat een knecht inhuren 1/3 van de bruto inkomsten kost en aangezien de visserij al zo weinig op heeft geleverd, dit voor Antonius geen optie is.
Alsof dit nog niet genoeg is tref in het dossier dan een handgeschreven briefje aan van oktober 1933. Door het slechte weer is de KP24 van Antonius Mossel onder water komen te staan. De mast is er ook uitgevallen. Hij vraagt om raad. Hij kan zelf het schip niet boven water krijgen en hij zou graag er weer mee varen willen om geld te verdienen. Antonius krijgt een keurig getypt antwoord. "Ik deel u hierbij mede, dat indien uw vaartuig gezonken is, gij die maatregelen dient te nemen welke de omstandigheden gebieden. Voor de vaststelling der waardevermindering zal binnen afzienbare tijd het vaartuig worden opgenomen en getaxeerd. Het verdient dus wel overweging te zorgen dat het vaartuig getoond kan worden."
Waar de belanghebbende in eerste instantie geen tegemoetkoming kregen in de waardevermindering van hun benodigdheden voor de visserij werd in 1931 deze toch aan de steunwet toegevoegd. Omdat voor het vaartuig dus alsnog een tegemoetkoming kan worden gekregen zit er er maar één ding op. De KP24 moet weer boven water gehaald moeten worden. Alleen dient Antonius de aanvraag voor de tegemoetkoming wegens waardevermindering niet vóór de uiterste inleverdatum 31 december 1932 in. Gelukkig wordt er dit keer wel met de hand over het hart gehaald en mag Antonius na een jaar alsnog zijn aanvraag indienen.
In 1934 wordt er een eindelijk proces verbaal opgesteld. De KP24 wordt getaxeerd. De omschrijving van het geschatte eigendom betreft: Een bons, de KP24, bouwjaar ca. 1895, zonder motor, eigenaar sinds 1912. Inclusief toebehoren en 1 stel zeilen. Waarde 287 gulden. 3 Kluiffokken, 4 haringsleepnetten, 1 dwarskuil, 1 halve dwarskuil, 4 klaarzakken, 1 aatje v/e dwarskuil, 1 bek v/e dwarskuil, 3 botsleepnetgalen, 1 stel kuiltouwen met boom en gewichten, 40 kg lood, 300 sleepnetkurken. Waarde 155 gulden. Samen is dit 442 gulden.
In overleg met Antonius wordt de werkelijke waarde van de KP24 geschat op 96 gulden en de netten op 25 gulden, samen 115 gulden. Er wordt hem een krediet verleend van 664 gulden voor de waardevermindering. Voor de bespreking hiervan dient Antonius op 2 maart 1934 naar het kantoor van de arbeidsbemiddeling komen op de Nieuwe markt 2 te Kampen. Er zit een berekening in het dossier, maar ik snap niet helemaal hoe het in elkaar zit.
Er staat dat de geschatte waarde 442 gulden is en de werkelijke waarde 115 gulden. Dit wordt van elkaar afgehaald waarna de waardevermindering dan 327 gulden is.
Daaronder staat nog een berekening.
De contante waarde der waardevermindering is 222.20 gulden. Antonius heeft al 664 gulden ontvangen, als krediet voor de tegemoetkoming. Na aftrek blijft Antonius zitten met een schuld van 442 gulden.
Antonius vaart na het niet opnieuw aanvragen van de gratis visvergunning niet meer. Hij mist de zee.
Hij schrijft in 1937 opnieuw een brief.
"Geachte Heeren. Meneer ik woude eens vraagen of ik ook niet voor plezier mee mag met Drenth ik ben 78 jaar maar ik verveel me aan de wal en nu het mooie weer aan komt woude ik van de zomer wel graag met Drenth mee maar ik verdien er niets mee. Ik ga voor plezier mee. Schrijf u s.v.p. voort even terug. Hoogachting A. Mossel".
Dit taalgebruik past beter bij een visser die alleen lagere school heeft genoten.
Het briefje vind ik aandoenlijk. Die oude man die vanaf zijn kinderjaren al heeft gevaren en die nu vast zit op wal. Hij wil zo graag weer de zee op, ik kan het me zo voorstellen. Dat eindeloze water, de golven, de wind in de haren. Maar helaas, het antwoord dat hij krijgt is vast niet wat hij had willen horen.
"In het antwoord op uw nevenvermeld schrijven bericht ik u hierbij, dat, indien u aan de IJsselmeervisscherij wordt deelgenomen aan boord van het vaartuig van Drenth, door mij een nader te bepalen bedrag zal worden aangenomen als inkomsten, dat U door de uitoefening van de visscherij ten goede geacht wordt te komen." In datzelfde jaar vraagt hij ook weer een verhoging van de tegemoetkoming aan. Hij ontvangt nu zes gulden per week.
In 1943 krijgt hij zevenenhalve gulden per week. Na de oorlog wordt dit bedrag verhoogd naar achtenhalve gulden. Dan wordt er in 1947 een Nootwet Ouderdomsvoorziening ingeschakeld en krijgt Antonius vierendertig gulden per maand. Dat staat gelijk aan achtenhalve gulden per week.
De Noodwet Ouderdomsvoorziening zorgde in Nederland vanaf 1947 voor de verstrekking van een uitkering aan mannen en alleenstaande vrouwen van 65 jaar en ouder zonder voldoende eigen inkomsten. Het was een noodoplossing zolang de definitieve regeling nog niet tot stand gekomen was. Een voorloper van de AOW. Door ontvangst van dit bedrag werd Antonius gekort op zijn tegemoetkoming. Deze ging van achtenhalve gulden naar tweeënhalve gulden per week. Maar samen opgeteld was dit elf gulden per week.
Op 23 oktober 1948 stierf Antonius in kampen op de mooie leeftijd van 90 jaar. De ruim twintig jaar na de afsluiting van de Zuiderzee heeft hij zich continu moeten verantwoorden voor zijn (gebrek aan) inkomsten. Een vetpot was de geldelijke tegemoetkoming niet, hij verkeerde vaak op het randje van armoede, zijn beloning als oude man, na een hele leven hard werken...
Volgende keer het dossier van Antonius zoon Evert.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten