Albert Alberts Toeter als zoon van Albert Alberts Toeter en Lummetje (of op z'n Latijn Illuminata wat verlicht betekend) Willems gedoopt op 23 februari 1756 te Emmeloord, Schokland. Zijn vader overleed toen Albert (jr.) 19 jaar oud was. Albert trouwde met Maria Floris Sul op 18 mei 1783 in Emmeloord. Albert en Maria kregen samen vier kinderen.
Albert was op
Schokland een aanzienlijke bewoner. Hij werd er nogal eens op uit gezonden op
bepaalde zaken tot een goed einde te brengen. Op Emmeloord had de Katholieke
Gemeente in 1802 een gebrek aam bruikbaar kerkgoed. Door een Amsterdamse
Koopman werd wat oud, maar nog wel redelijk bruikbaar kerkgoed geschonken.
Kerkgoed, wat moet ik me daar bij voorstellen?
Ik moest zelf ook even Googlen, maar ze ontvingen het volgende;
- Twee kazuifels. Dit is een mouwloos opperkleed dat wordt gedragen door de priester bij de Eucharistie viering.
- Een albe. Dit is een onderkleed dat onder een kazuifel gedragen wordt.
- Twee vingerdoekjes. Als ik daarop Google krijg ik hele
andere dingen te zien dan die hier bedoeld worden. 😁 Geen idee wat dat
dan zijn.
- Een communiekleed.
- Een amict. Een linnen doek met linten te bescherming van de kledij.
Kazuifel |
Onze Albert wordt er in 1805 opnieuw uitgestuurd om te bedelen samen met de kerkmeester Dubbel Dirks Veen. Ze gaan naar Amsterdam om bij vermogende Rooms-Katholieke kerken een aalmoes te vragen om de instortende en vervallen kerk in Emmeloord te repareren. Ze krijgen een brief mee waarin de ellende en armoe uitvoerig in worden beschreven. De pastoor schrijft onder de brief "in eigen hande, in oorkonde der waarheid, gegeven te Emmeloord den 27 december 1804, opdat niemand twijffele, of dit alle besta in de zuivere waarheid". "Het kan niemand verwondering baaren dat arme visschertjes, voor het grootste gedeelte met een talrijk huisgezin bezwaard, op een eiland dat volstrekt niets opbrengt, zedert eenige tijd hunnen huishoudingen zeer hebben zien vervallen. deze lieden worden thans door meer dan eene ramp gedrukt. Men bedenke de verbaazend hoge prijzen van bijna alle levensmiddelen, de slegte verdiensten, de lange en zeer strenge winters, en men zal bezeffen dat de armoede dag op dag moet toenemen. Tot overmaat der rampen breidt zich eene besmettelijke ziekte, welke laatst voorleden zomer op het nabuurige Ens eene opmerkelijke slagting heeft aangerigt, op dit dorp Emmeloord uit. In het midden dezer ellende bemerkt men een zwaare verzakking aan de agtergevel van het kerkhuisje dezer gemeente; de arme visscher werpt een natbetraand oog op dit verval van zijn Godshuis. Gaarne zou hij des zelfs herstel bewerkstelligen. Het ontbreekt hem echter aan het vermogen daartoe.
Ai, denkt hij, laat ik mijn meer-vermogende land- en
geloofsgenooten om de behulpsaame hand bidden. Er zijn tog nog wel onder de
Roomsch Katholijken doe een gering penningjevan hunnen overvloed ter
herstelling van dit kerkgebouw zullen offeren. Men zal zeggen; de tijden zijn
slegt, ook voor de welhebbenden. Maar wat moeten zij dan niet voor de arme
visschers zijn, welke zomtijds de noodwendigsten behoeftens ontbreeken? Welke
last moet dat dan niet zijn voor eene verarmde en uitgeputte gemeente,
ternouwernood uit 80 huisgezinnen bestaand en het moeten onderhouden van eene
pastoor, van eene vroedvrouw en het opbrengen van schattingen en
scheeringe?"
Nou, dat is me een bedelbrief wel! Hoge prijzen, armoede, epidemieën, het is van alle tijden. Met deze brief vertrokken Albert en Jan Bruinsen Klappe op 2 januari 1805 vol goede moed naar Amsterdam. Bij de eerste twee adressen kregen ze samen al 45 gulden en 12 cent. Ze waren nu vol goede hoop, maar bij de meeste werden ze niet eens te woord gestaan omdat ze niet werden vertrouwd. Teleurgestelde keerde de heren terug op Schokland. Zeventig gulden hadden ze bij elkaar opgeteld ingezameld. Daar moesten de reiskosten echter nog van af gehaald worden. Toen bleven er nog 37 gulden over...
Sommige Schokkers hielden er een koetje of een geit op
na. Op die wijze hoopten ze het inkomen wat te vergroten en waren ze verzekerd
van melk, zelfgemaakte boter, kaas, enz. Ook kwam het wel voor dat 2 gezinnen
samen een koe hielden. Een bezwaar was evenwel dat voor het houden van
rundvee belasting betaald moest worden. Het betalen van de verschuldigde
belasting op rundvee schoot er nog wel eens bij in, zeker in slechte jaren
als de vis vangst tegenviel.
Op 6-12-1807 kwam een aantal burgers van Emmeloord zich bij het dorpsbestuur beklagen. Zij hadden van de Ontvanger der Belastingen te Campen, bericht ontvangen dat hun boedel gerechtelijk verkocht zou worden “uit hoofde van wanbetaling der Belasting op het Rundervee”. Na uitvoerige bespreking in het dorpsbestuur kwam men tot de conclusie dat:
- geenszins onwil, maar onvermogen de oorzaak van de wanbetaling is;
- door de slechte verdiensten van de vissers dat onvermogen met de dag groter wordt;
- sommigen reeds genoodzaakt zijn geweest hun gehele of hun halve koetje te verkopen uit armoede of bij gebrek aan het nodige voer;
- uit een attest van de Schout blijkt, dat Urkers die in alle opzichten gelijk aan de Schokkers staan, deze belastinggelden van de ontvanger terug hebben ontvangen.
Besloten wordt om o.a. Albert naar de vaste wal te zenden. Zij moeten daar met de Ontvanger der Belasting gaan onderhandelen en desnoods flink hun beklag doen bij Mijnheer de Landdrost van Overijssel.
Drie dagen later, hebben de beide afgevaardigden zich vervoegd bij de Ontvanger en daar hun verhaal gedaan. Zij werden door hem evenwel doorgestuurd naar de Landdrost van Overijssel te Zwolle. Wel kregen zij van de Ontvanger de toezegging dat “de geïntendeerde executie tot tijd en wijlen gene voortgang zoude hebben.”
De volgende dag,hebben zij zich toen vervoegd bij de Secretaris-Generaal van de Heer de Landdrost te Zwolle. Deze gaf hun de raad “een adres in het geval in questie” op te stellen en dat bij de Landdrost in te dienen. Die raad opvolgend hebben zij door de procureur N.N. Grevenstein een klaag request laten opmaken en het ingeleverd bij de Landdrost.
Voordat zij naar Schokland terugkeerden hebben zij, voor de zekerheid, eerst nog de Ontvanger in Campen kennis gegeven van de afhandeling van deze kwestie.
Albert bracht met voldoening rapport uit aan het Dorpsbestuur van Emmeloord over
het verloop en het resultaat van hun afvaardiging naar de vaste wal.
Zij zouden hem uitgescholden hebben voor land-opeter. En ook zouden ze gezegd hebben dat als de burgemeester A.A. Toeter present aanwezig was geweest bij het zetten van de verplaatste bakloos, dat zij lieden hem als burgemeester voor de kop wilden slaan. De getuigen, Dubbel Dirks Veen en Jan Bruinsen Klappe bevestigen een en ander. Albert voelde zich daardoor aangetast in zijn eer en goede naam. De gedaagde Herm Dirks zegt zich niet te herinneren dat hij de burgemeester Albert voor een land-opeter heeft uitgescholden. Nader aan de tand gevoeld, bekent hij het wel gezegd te hebben, maar dat is in drift gebeurd. Derhalve herroept hij het gezegde en hij verklaart de burgemeester in deze voor een eerlijk en braaf man. Het voor de kop willen slaan is in drift gezegd en hij heeft zulks niet gezegd met de bedoeling de burgemeester ook echt voor de kop te slaan.
Omdat beiden niet kunnen schrijven, zetten zowel Herm
Dirks als Jacob Dirks een X als handmerk onder die verklaring. De Schout treedt daarbij op als getuige dat het hun handmerk is. Daarmee is de
scheldpartij en de belediging weer recht gezet. Maar voor Burgemeester Albert is de aantasting van zijn eer en goede naam evenwel nog niet
volledig ongedaan gemaakt. Hij vraagt herstel van zijn eer, aflezing van het
bovengestelde of voor beiden een boete van 6 gulden.
En zo liggen er in het archief van Kampen nog enkele documenten waarop Albert als Burgermeester zijn handtekening heeft gezet.
Albert overleed in 1818 in Emmeloord. Zijn goede werk werd voortgezet door zijn zoon Floris.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten